9783990644737.jpg

Inhoud

Colofon

1.

2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.

21.

22.

23.

24.

25.

26.

27.

28.

29.

30.

31.

32.

33.

34.

35.

36.

37.

38.

39.

40.

41.

Colofon

Alle rechten op verspreiding, met inbegrip van film, broadcast, fotomechanische weergave, geluidsopnames, electronische gegevensdragers, uittreksels & reproductie, zijn voorbehouden.

© 2019 novum publishing

ISBN drukuitgave: 978-3-99064-472-0

ISBN e-book: 978-3-99064-473-7

Lectoraat: Sandra Braakmann

Vormgeving omslag: Chaliya, Loooaooool2, Reamolko | Dreamstime.com

Omslagfoto, lay-out & zetting:
novum publishing

www.novumpublishing.nl

1.

De zomermorgen was al een heel eind gevorderd, begeleid door stralende zonneschijn en een lucht, zo blauw, dat het geheel wel een reclamefoto leek, bestemd om bij aspirant-toeristen de reislust op te wekken.

Een flinke portie van die zonneschijn was op volle toeren bezig om de omgeving van een fraaie bungalow aan de zuidrand van de stad Groningen te veraangenamen, en slaagde wonderwel in deze opzet – zo dachten tenminste de mussen erover, die daar in de buurt druk bezig waren met het spannende spelletje ruzie-zoeken-en-weer-vrede-sluiten.

Deze gevederde vriendjes staakten echter verschrikt hun bezigheden en fladderden haastig weg toen in de verte een doordringende vorm van geluidsoverlast hoorbaar werd die volstrekt uit de toon viel bij het harmonieuze samenspel van zonneschijn, bloemengeur en bijengezoem.

Het meest nieuwsgierige vogeltje wilde van deze woeste wanklanken toch wel even het zijne weten en kreeg kort daarop een lange jongeman te zien, die luidkeels liep te bewijzen dat zijn vocale arbeid zelfs voor badkamergebruik de goedkeuring van deskundigen niet zou kunnen wegdragen.

Uit het feit dat deze blijmoedige bezoeker, die officieel bekendstond als Aad Veerhoff, maar in de dagelijkse omgang doorgaans ‘Rolmops’ werd genoemd, nu met een lied op de lippen en een bloem in het knoopsgat (een gele gerbera) hier stond, concludeerde het achtergebleven musje (dat behalve erg nieuwsgierig ook erg schrander was) dat hier iemand voor een moeilijk probleem de helpende hand van een vriend nodig had.

Zo was het inderdaad – Aad Veerhoff hád een moeilijk probleem: hij was namelijk verliefd.

Nu zijn amoureuze aangelegenheden natuurlijk opwindende én ingewikkelde kwesties, waarbij het hoofd koel en de voeten warm moeten blijven (hoewel veel mensen dan juist koudvoetig en heethoofdig te werk gaan!) en wanneer er ook nog complicaties aan te pas komen, zal het niemand verbazen dat het slachtoffer weleens goede raad wil.

Dat was dan ook de reden dat deze amateur-zanger, wiens grijzecellenwerk meestal op een niet al te hoog toerental was afgesteld, nu die goede raad zocht bij de met iets meer intelligentie bedeelde eigenaar van bungalow Silvae Lapidus: Eric van Steenwoude.

En met deze bedoeling stond hij nu voor de woning van laatstgenoemde, na met zijn mishandeling van een populair liefdesliedje alle vogeltjes te hebben verjaagd (zelfs het laatste musje had het niet langer kunnen harden en was zijn makkertjes nagevlogen.)

Het duurde enige tijd voor de deur werd geopend en de pijp­rokende en pretogende bewoner op het toneel verscheen, vol belangstelling de buitenwereld en zijn bezoeker aanschouwend – waarna hij breed begon te grijnzen: ‘Rolmops! Ik schrok al toen ik jouw stem dacht te horen …’

‘Hoezo?’

‘Ik hoorde zonet immers de abominabele afhandeling van wat muzikale mensen een liefdesballade noemen – en zulke wanklanken kan ik me eigenlijk alleen van jou maar voorstellen!’

De nieuwkomer vatte dit terecht op als een veroordeling van zijn vocale wangedrag: ‘Maar zó slecht zing ik toch niet?’

‘Beste jongen: je zou je beter kunnen bezighouden met pantomimevoorstellingen … Maar kom binnen, ik neem aan dat je dat tenminste wilt?’

Dat wilde de bezoeker inderdaad en hij volgde dus zijn gastheer; waarna de buitendeur weer werd gesloten en de rust rondom de woning terugkeerde – niet lang daarna gevolgd door het al bekende speelse groepje mussen.

In de huiskamer, die behalve de gebruikelijke meubelstukken ook heel veel zonneschijn bevatte, wees Eric Aad de op één na beste stoel, ging vervolgens zelf in de meest comfortabele zitten en zei toen: ‘En Rolmops, wat zijn de problemen? Want ik ken jou; je levenspad is zeker weer dichtgegroeid met doornstruiken en bezaaid met bananenschillen?’

‘Ja,’ antwoordde Aad, ‘nee, ik bedoel eigenlijk néé …’

En na deze meerduidige mededeling zweeg hij weer, want zoals het meer mensen vergaat, vond ook hij het moeilijk om op een pakkende manier zijn probleem te openbaren – daarom begon hij maar minder origineel: ‘Je woont hier heel aardig, Eric!’

‘Ik weet het, ik weet het! Maar jij bent al vaker hier geweest, dus je zou het óók moeten weten – en ga me nu niet vertellen dat je alleen uit bewondering voor mijn huisvesting weer eens hierheen gekomen bent!’

‘Nee,’ gaf de bezoeker toe. ‘Maar het is verdraaid moeilijk om een goed begin te vinden.’

Wat de ander (die daar zelf nooit veel moeite mee had) wel kon aanvoelen.

‘Wil je iets roken, of drinken?’ vroeg hij. ‘Dat helpt misschien wel.’

‘Nee, dank je, ik rook niet meer! Op aanraden van een meisje dat mij heeft verteld dat roken slecht is voor de hersenwerking …’‘

‘Dat nicotinegenot zorgwekkend kan zijn voor hart en longen is mij bekend, zeker als het om sigaretten gaat … maar slecht voor de hérsenwerking …? Voor jóúw hersenwerking misschien, maar verder … Weet jij hoe vaak ik al eens een prijs heb gewonnen met het oplossen van allerlei puzzels? En ik ben al jarenlang een pijproker!’

‘Hoe vaak heb jij dan al prijzen gewonnen met puzzelen?’

‘Ach … bij nader inzien niet zoveel … tweemaal maar … nou ja, het is eigenlijk ook niet zo belangrijk – maar ga verder; je had het over een meisje, zei je …?’

‘Ja!’ zei Aad nu gretig. ‘Maar het is niet zómaar een meisje …’

‘Dat is met jou nooit het geval, dat weet ik … Iedere nieuwe verliefdheid is bij jou immers een uniek gebeuren! Ik heb je nog niet vaak meegemaakt zonder dat je bezig was met verliefdheden-met-hindernissen, weet je dat eigenlijk wel? Wie is trouwens nú weer het slachtoffer?’

‘Deze keer is het diep en echt, Eric! En ze heet Ellen Heulwijck.’

‘Diep en echt is een standaardprocedure – ik ben van jou nu eenmaal niet anders gewend … Maar zei je nu Ellen Heulwijck?’

‘Ellen Heulwijck, dat zei ik, ja – ken je haar soms?’

Eric trok eens stevig aan zijn pijp, en zei: ‘De Ellen ­Heulwijck die ík ken, is vriendelijk, vrij knap en blond – de enige dochter van professor Heulwijck. Hebben wij het dan over hetzelfde meisje? En is zij jouw nieuwste verovering?’

‘Geen veróvering, maar verlóving …! Deze keer is het diep en echt, Eric, maar het is dezelfde. Dezelfde Ellen Heulwijck, bedoel ik.’

‘Daarmee heb je een heel goede keus gemaakt, dat moet ik toegeven – kennen jullie elkaar al lang?’

‘Nou nee, een paar weken. Ik heb haar ontmoet – voor de eerste maal, bedoel ik – in een restaurant in Groningen. Zij zat daar te eten, en ik liep langs haar tafeltje, met een kop koffie … en toen struikelde ik over haar hond. Zodoende. Zo is het gekomen, bedoel ik. En nu ben ik dus verloofd.’

‘Fóút, Rolmops!’ wees Eric hem terecht. ‘Verloven is géén solowerk, je moet dus niet zó erg met je eigen hoofd in je eigen roze wolken gaan lopen dat je zegt dat jij verloofd bent! Jullie zijn sámen aan deze toestand begonnen!’

‘Oh, ja, natuurlijk …’

‘Afgesproken dus! Ach … Ellen … Ik kijk met verlangen uit naar een weerzien met haar … ik ken haar namelijk nog uit de tijd dat ik me uitleefde in de danssport. We hebben samen heel wat geballroomd, Ellen en ik …’

Hij hield zich nogmaals bezig met zijn pijp en ging verder: ‘Is er ook een kans dat ik haar gauw weer eens kan ontmoeten?’

‘Jazeker! Ik heb met haar afgesproken dat zij me hier zou komen afhalen.’

‘Heel goed! Maar vertel nu eindelijk eens waarom je mijn adres weer tevoorschijn hebt getrokken; dat is me namelijk nog steeds niet duidelijk.’

Aad zuchtte eens.

‘Ik weet niet precies hoe het zit – dat kan Ellen je straks beter zélf vertellen – maar er schijnt iets ingewikkelds te zijn met het testament van haar vader. Zij is na de dood van haar vader opgevoed door een tante … die een erg moeilijk karakter schijnt te hebben. En ook nogal op geld is gesteld.’

De gastheer blies nadenkend een mollige rookwolk de zonnige wereld in en vroeg daarop: ‘En welke rol hebben jullie mij toebedacht? Ik heb namelijk het idee dat jullie mijn hulp willen om iets aan deze geldbeluste tante te gaan doen … heet ze soms tante Dagoberta?’

‘Nou nee: ze heet tante Annabella! En Ellen en ik dachten allebei dat jij wel iets zou kunnen bedenken zodat ze geen roet meer kan gooien in onze verloving …’

‘Beste Rolmops: het is ook niet mógelijk om roet te gooien in een verloving! Jouw onbeholpen omgang met onze moedertaal kan me nog steeds verbazen, weet je dat? Je hebt toch geen stiekeme connecties met de Nederlandse Taalunie? Jullie hebben trouwens wél haast gemaakt, dat jullie zo snel al verloofd zijn geraakt …’

‘Ja, dat is zo.’

De rookwolk die nu verscheen, was nog iets molliger dan de vorige. Peinzend zag Eric hem na.

‘Dus als ik het goed begrijp, moet ik voorzichtig aan deze tante gaan vertellen dat haar nichtje haar leven met jou wenst te delen? En na de storm die dan vast en zeker over mijn hoofd zal losbarsten, komen jullie dan in de stilte daarná de gelukwensen in ontvangst nemen … Nu, waarom ook niet … Waar woont deze tante?’

‘In Wilgenveen – even búíten Wilgenveen, bedoel ik.’

‘En hoe kom ik dan met haar in contact? Ik kan immers moeilijk zeggen dat ik de loodgieter ben. Of de plaatsvervangende bakker …’

‘Nee, nee, nee! Ellen heeft een plannetje bedacht …’

Maar wat dit vrouwelijke denkwerk inhield, zou nog niet onmiddellijk duidelijk gemaakt worden. Op datzelfde moment klonk namelijk opnieuw de voordeurbel.

Buiten, in de nog altijd stralende zon, was even tevoren een kleine auto voor de inrit naar de bungalow tot stilstand gekomen, en daar was vervolgens het charmante meisje uitgestapt dat door Eric ‘vriendelijk, vrij knap en blond’ was genoemd – wat haar zeer zeker geen recht deed.

Dit was namelijk Ellen Heulwijck, de verloofde van Aad, en zij beschikte, behalve over de al genoemde haarkleur, over de fraaie vormen van de Venus van Milo (maar wel iets bescheidener én meer compleet) gecombineerd met de fragiele schoonheid van een Audrey Hepburn (toen deze nog leefde); en bovendien kon haar kijk op het leven, afgezien van een enkele zware stormdepressie, meestal als zonnig worden omschreven.

Ze werd even nadien door een verheugde Eric binnengelaten.

‘Fijn om je weer eens te zien, Ellen!’ zei hij, na het uitwisselen van enkele vriendschappelijke begroetingszoenen. ‘En je mag wel blij zijn dat ik geen kannibaal ben, want ik vind je nog steeds het snoepje van de week – ook al heb ik je in lange tijd niet gezien …! Laat eens kijken, het moet toch al een paar jaar geleden zijn dat wij, vooral op de dansvloer, zo goed met elkaar waren dat bijna iedereen dacht dat wij een paar waren!’

Ellen onderbrak glimlachend zijn herinneringen: ‘Maar goed dat jij géén kannibaal bent, Eric – want dan zou je maar één keer van mij kunnen genieten! En ik vind het ook heel leuk om jou weer wat vaker te zien hoor! Heb je Aad al gesproken?’

‘Ja, die zit al een poosje binnen.’

Toen de zeer hartelijke begroeting tussen beide geliefden ook tot een goed einde was gekomen en iedereen weer zat, wendde Eric zich tot het meisje: ‘Ik heb van Aad min of meer begrepen dat jouw tante Annabella niet echt uitbundig zal reageren op het nieuws van jullie verloving, Ellen.’

‘Ja – nou, nee …’ reageerde het meisje, even vaag als Aad enkele minuten eerder was begonnen; haar opgewekte gezichtsuitdrukking werd nu op een minder intens niveau overgeschakeld.

Eric ging verder: ‘Omdat ik haar geestdrift wel een zetje in de goede richting zou willen geven, moet ik wél eerst van jou horen hoe ik me bij deze tante geliefd kan maken …’

‘Ja, ja,’ reageerde zij aarzelend.

‘Je woordkeus is momenteel niet erg afwisselend, meisje – ik heb dat weleens ánders meegemaakt; misschien is dat te wijten aan je recente voortdurende omgang met vriend Rolmops hier?’

‘Alsjeblieft Eric! Géén Rolmops … Ik vind dat een belachelijke bijnaam voor hem – hoe komt hij daar trouwens aan?’

‘O, dat is al zo sinds onze lyceumtijd: toen was hij namelijk voortdurend bezig met heel andere zaken dan de klassieke Griekse en Romeinse godinnen – met eigentijdse meisjes namelijk …’

‘Zo-oo …’

‘… en één van hen was een zekere Jeanine Ouwehand, een meisje dat regelmatig werkte in de snackbar van haar oom. Waar Rolm – pardon: Aád, dus ook vaak aanwezig was; die nam voor het gemak maar even aan dat het wel leuk zou zijn als hij grote hoeveelheden at van Ouwehand haring, vanwege de naam, begrijp je … Hij leek langzamerhand zélf wel een ingezuurde vis!

Maar het bleek toch niet te helpen, want een paar maanden nadien had Jeanine onverwacht haar oog laten vallen óp en haar hart gegeven áán een aankomend opticien – en Aad had dus het nakijken; maar toen was hij al voorgoed met zijn bijnaam verrijkt. Zodoende. En leg nu je plannetje eens uit.’

‘Hou jij van schilderen, Eric?’ kwam Aad er opeens tussen.

De aangesprokene keek zéér verbaasd: ‘Misschien ligt het aan mijn enigszins teruggetrokken leven van de laatste maanden, beste Ro – beste Aad, maar ik kan je gedachtensprongen niet zo snel meer volgen. Vertel alles eens in de juiste volgorde!’

Ellen nam weer het woord: ‘Eric, het zit zo: mijn vader heeft, nadat mijn moeder was gestorven, voortdurend allerlei vrouwen om hem heen zien zwerven die eigenlijk alleen maar op zijn geld uit waren. En om mij nu een dergelijke situatie te besparen …’

‘Dat er bij jou ook allerlei zwervende vrouwen alleen maar op jouw geld uit zijn?’

‘Nee, nee! In mijn geval zouden het zwervende mánnen zijn, denk ik – Aad natuurlijk uitgezonderd!’

‘Uiteraard, Aad zwerft niet rond … Wel, ga verder.’

‘Om mij voor zo’n situatie te behoeden, heeft hij – ik bedoel mijn vader natuurlijk, níét Aad – in zijn testament het beheer over zijn nagelaten kapitaal opgedragen aan mijn tante – tante Annabella.’

‘Juist.’

‘En dat houdt ze tot ik vijfentwintig ben – tenzij ik eerder zal trouwen. Dan krijg ik het. Maar nu hebben zij en ik de rente samen; en ik krijg het kapitaal alleen als de man met wie ik trouw …’

‘De gelukkige!’

‘… heeft bewezen dat hij níét op mijn geld uit is. Nu is Aad niet zo bemiddeld … dat weet je misschien wel … en mijn tante nogal achterdochtig – dát weet je natuurlijk nog niet …! Maar zij vindt het wel goed geregeld dat zij de geldzaken beheert en dus ben ik bang dat ze alle moeite zal doen om onze verloving in het water te laten vallen …’

‘Kan dát wel?’ vroeg Aad nadenkend – relaties met roet vervuilen was ondenkbaar, wist hij nu; maar hij verlangde nu eveneens een duidelijke uitspraak over verlovingen met eventuele waterschade.

Ellen begreep dit even niet en zette daarom een vragende uitdrukking op: ‘Pardon?’ vroeg ze.

Maar Eric reageerde opgewekt: ‘Een verloving in het water laten vallen, vind ik wat minder fraai uitgedrukt, ik zou mijn keus laten vallen op het weliswaar korte, maar heel doeltreffende ‘verbreken’ – maar dat is persoonlijk. Maar nu het schilderen!’

‘Oh, ja!’ begon het meisje opnieuw. ‘Dat is een van de hobby’s van tante Annabella. Maar ze doet het afschuwelijk slecht …’

‘Ach,’ mompelde Eric peinzend. ‘Dat is misschien wel te wijten aan de náám die deze verwante van jou draagt, Ellen – ik herinner me bijvoorbeeld nog heel goed een zekere Annabella van Waveren – die was er namelijk vast van overtuigd, maar wel als enige, dat ze een begenadigd pianiste was … Als ik me nog het furieuze fanatisme voor de geest haal waarmee ze de muziek van bijvoorbeeld Chopin en Debussy wist te mishandelen … ‘Zet de piano op zolder – daar komt Annabella!’ – was een vaste kreet wanneer ze op bezoek ging bij mensen die haar kenden …’

‘Oh!’ zei Ellen verbaasd. Maar omdat Annabella van Waveren haar toch niet echt interesseerde en zij Erics breedsprakigheid in toom wilde houden, ging ze verder: ‘Zullen we ons bij mijn tante houden? Eén Annabella vind ik al meer dan genoeg!’

‘Zeker, ‘retournons à nos moutons’ moet dus het motto zijn – dat herinner je je vast nog wel van de lessen Franse literatuur!’

‘Maître Pierre Pathelin – dat weet ik nog heel goed! En als je nu verder je mond zou willen houden, kan ik tante Annabella verder afmaken – niet haar natuurlijk, ik bedoel mijn verháál over haar …!’

‘Juist ja; ik ben heel benieuwd om alles te horen. Ga door!’

‘Goed. Ik heb haar verteld dat jij een bekend schilder bent en haar wel wat fijne vakkneepjes zou willen bijbrengen. Dat vond ze een goed idee en ze stelde mij toen voor om jou op te zoeken en je te vragen of je dat zou willen doen …’

De rookwolk die daarop de wereld werd ingestuurd, was héél, héél mollig.

Ellen lette er echter niet op. Zij ging verder: ‘En als je daarmee bezig bent, kun je haar voorzichtig voorbereiden op onze verloving. Wanneer alles dan helemaal in orde is, komen wij – Aad en ik – op bezoek.’

Ze zweeg, en keek Eric vol verwachting aan.

En Aad – die met ontzag naar de héél, héél mollige rookwolk had zitten kijken – keek Eric ook vol verwachting aan.

Eric zélf keek peinzend naar zijn rookwolk, die langzaam minder mollig en meer doorzichtig werd en tenslotte de weg van alle wolken ging: de weg naar het niets.

Pas toen kreeg hij de verwachtingsvolle blikken van zijn bezoekers in de gaten.

‘Ja, juist,’ zei hij daarop. ‘Nu, goed. Het is, dat ik een zwak voor jullie heb – waarbij jij een voorsprong hebt op vriend Rolm – op Aad, Ellen, maar anders …’

‘Dus je doet het?’ vroegen beide gasten unisono. unisono.

‘Ik doe het,’ beloofde Eric plechtig.

Waarop Ellen (die niet alleen vriendelijk, vrij knap en blond door het leven ging, maar ook spontaniteit hoog genoteerd had in haar lijstje persoonlijke karaktertrekken) opsprong uit haar stoel en Eric een hartelijke zoen gaf.

‘Dankjewel, Eric!’ zei ze daarna. ‘Je bent een schat!’

Maar hoewel hij zich door haar woorden gevleid voelde, vond Eric dit toch te veel eer: ‘Ach,’ zei hij minzaam, ‘dat is maar betrekkelijk hoor … ik kan bij nacht en ontij, maar ook bij dag en zonlicht, soms heel onaangenaam zijn – tenslotte heeft iedere zaak twee kanten!’

‘Nee hoor!’ corrigeerde Aad hem. ‘Er zijn er veel meer, denk maar eens aan een dobbelsteen: die heeft er zes – zes kanten bedoel ik!’

‘Dat is nu eenmaal een logisch gevolg van het leven in een wereld met drie dimensies, Rolm … Aad! En drie maal twee is zes – dus het klopt allemaal heel goed!’ rekende Eric hem voor – en na deze voorbeeldige vermenigvuldiging ging hij verder: ‘Maar ik dacht bij een zaak met twee kanten eigenlijk aan mijn contacten met een zekere Fleurella van Deventer … heb ik je dat weleens verteld?’

‘Nee, dat heb je niet,’ onderbrak Ellen. ‘En dat hoeft nu ook even niet – bloemenmeisjes komen later weleens aan de beurt – en dan zullen we vast en zeker alles horen van Fleurella en jou. Maar nu …’

‘Ik begrijp het,’ merkte Eric op. ‘Wijlen mijn oom Eduard, die heel goed was in clichés, zou gezegd hebben – vóór hij wijlen was, natuurlijk: ‘Soms valt er over dames te praten en soms valt er een stilte’ – ik neem aan dat je nu weer afscheid wilt nemen?’

‘Wat jou betreft kan er nooit vaak en veel genoeg worden gepraat – en natuurlijk het liefst en het meest door jou, Eric … dat weet ik al heel lang … En ja: we moeten er nu inderdaad weer vandoor; er is nog het een en ander te doen vandaag,’ zei het meisje tot hem – en vervolgens tot Aad: ‘Ga je mee, jongen?’

‘Ja’, mompelde haar verloofde. Hij had zijn gedachten nog bij Fleurella van Deventer, maar omdat de persoonsnaam hem niets en de plaatsnaam hem weing zei, vond hij mét Ellen dat hij ooit weleens zou horen wat Erics jeugdvriendin allemaal had gezegd – hij liet dus plaats en persoon voor wat ze waren en stond op.

‘Eric, ik ga je zo snel mogelijk aankondigen bij mijn tante,’ zei Ellen. ‘En dan neem ik direct weer contact met jou op; dan kun je ook heel gauw aan ons plan beginnen.’

‘Zo hoor ik het graag …!’ reageerde de gastheer. ‘De koe bij de hoorns vatten en de tante bij het penseel!’ – waarna hij eens op zijn horloge keek: ‘En zullen we dan nu ons verdere levenspad voorlopig maar weer afzonderlijk gaan aflopen?’

De hiervoor vermelde gebeurtenissen hadden een aanzienlijk deel van de ochtend in beslag genomen – het was inmiddels al twaalf uur geweest toen een gelukkige Aad en een even gelukkige Ellen de terugreis naar de stad Groningen hadden aanvaard.

Eric had zacht de voordeur achter hen gesloten en zat nu in zijn kamer na te denken, zijn ondertussen gedoofde pijp volkomen vergetend.

‘Schilderen,’ mompelde hij. ‘Waarom houdt deze tante nu juist van schilderen? Waarom niet van droogbloemen schikken of van tafeltennis? Of desnoods oesterzwammen kweken …’Maar nee,” zegt dit eigenzinnige familielid, “ík ga schilderen!” Welnu dan.’

En na deze diepzinnige overpeinzingen stond hij op, verliet zijn woning en ging de garage binnen – waaruit hij even nadien in zijn auto weer tevoorschijn kwam.

‘Op naar de stad!’ dacht hij hardop, ‘en naar die onvolprezen culturele instelling: de openbare bibliotheek, waar vast en zeker een handzaam boekwerkje al ligt te wachten om door mij te worden ingezien, Schilderkunst van A-Z bijvoorbeeld.’

Met een stralend humeur reed hij de stad Groningen binnen, met een stralend humeur begon hij te zoeken naar een geschikte parkeergelegenheid, en met een iets minder stralend humeur was hij daar een klein halfuur later in geslaagd; waarna hij zorgvuldig zijn vervoermiddel afsloot en naar zijn bestemming wandelde om zich te gaan verdiepen in de omgang met palet en penseel.

Want de vast en zeker grote geestdrift waarmee Ellen zijn kunstvaardigheid aan haar tante had uitgelegd berustte niet helemaal op ware feiten – Eric wist van schilderen niet veel meer dan Annabella van Waveren van pianospelen; maar met het hem eigen optimisme maakte hij zich geen zorgen over een dergelijke futiele factor.

Een uurtje na de aanval op enkele naslagwerken, daarbij geholpen door bibliothecaresse Jacomine, dacht hij genoeg te weten (hij was een snelle leerling!) en dus verliet hij het gebouw weer om van Ellen nog wat meer informatie over haar tante los te krijgen.

‘Want een welingelicht man telt voor twee – en dan kan iedereen wel zeggen dat een welingelichte vrouw voor duizend telt, maar als ik straks nog wat meer weet van deze tante ben ik dus in het voordeel.’

En met dit soort diepe gedachten liep hij voort, naar de stadswijk waar Ellen woonde.

2.

Het aantrekkelijk landelijke plaatsje Wilgenveen was een dromerig dorp, nog niet echt ontdekt als doelwit voor massaal vakantievermaak (zelfs de meest toegewijde toeristicus scheen de naam weinig te zeggen) en gelegen te midden van uitgestrekte bossen, heidevelden en zandverstuivingen.

Villa Felicia, het met vakmanschap ontworpen en uit rode baksteen opgetrokken woonoord van Ellens tante, was gesitueerd aan het einde van een lange, aan beide zijden met beuken beplante oprijlaan en maakte dezelfde dromerige en aantrekkelijke indruk als het dorp Wilgenveen, waar het niet ver van verwijderd was.

En niet ver verwijderd van de villa bevond zich op dit moment de aantrekkelijke noch dromerige bewoonster, die zorgelijk om zich heen keek.

Hoewel de weersomstandigheden nog altijd op volle toeren bezig waren om het leven te veraangenamen – hoewel ieder groen blad op de meest geschikte plaats hing en elke vogel op de meest vrolijke wijze kweelde – Annabella Heulwijck liet zich noch door groen noch door gezang bekoren.

Deze vrouw, van wie Ellen ooit eens tegen Aad had gezegd dat ze een stug en niet bijster vriendelijk karakter had, was al enige tijd bezig met een probleem: hoe zij namelijk de toekomst van haar nichtje in haar eigen voordeel kon uitstippelen. En ook nu, terwijl rondom haar het zomerse buitengebeuren onverstoorbaar voortging, stond ze hierover na te denken en te peinzen over een oplossing.

Eén van de personen die een belangrijke rol was toebedacht in haar beklemmende bekommernissen maakte het zich op datzelfde ogenblik gemakkelijk in een ligstoel, met het vaste voornemen om de wereld een tijdje horizontaal te beschouwen en zich van geen enkele vrouw met zorgen iets aan te trekken.

Helaas! Het leven heeft nu eenmaal zijn harde kanten – minstens één vrouw met zorgen was vastbesloten om zich van hém wel iets aan te trekken. Ellens tante had namelijk het idee dat de levensloop van haar nichtje op een voor háár gunstige wijze beïnvloed moest worden, vooral in financiële zin. En daarbij had ze een belangrijke rol toebedacht aan de van niets wetende en zorgeloos zonnende Ronald Overbeek.

Om haar plannen een eind in de goede richting te helpen, had Annabella Heulwijck kort tevoren Ellen te logeren gevraagd.

Ik heb een paar aardige mensen uitgenodigd en ik zou graag willen dat jij ook een poosje hierheen kwam,’ had zij haar nichtje gemeld; in de vaste veronderstelling dat haar wil wet was.

Eén van deze aardige mensen – die ook een belangrijke bijdrage aan dit verhaal zou gaan leveren – was Monica van Ree, een goede vriendin van Ellen, én een buurmeisje van Ellens tante uit de tijd dat deze nog in de stad Groningen woonde - een combinatie van feiten die haar eveneens een uitnodiging had opgeleverd.

Twee andere invitaties waren gericht aan Annick en Ronald Overbeek, de uit opeenvolgende huwelijken stammende kinderen van een voormalige buurman van haar.

Ronald had onmiddellijk de uitnodiging aanvaard; nog maar kortgeleden namelijk was hij niet helemaal onbeschadigd gebleven bij een verkeersongeval – en omdat hij het een goed idee vond om in Wilgenveen rustig de laatste hand te leggen aan een volledig herstel, was hij dus zo spoedig mogelijk afgereisd.

Zijn halfzus Annick (een brunette die misschien nog wel meer dan Ellen heel aantrekkelijk en charmant kon worden genoemd – wat ook dikwijls gebeurde) was ook positief ingegaan op de uitnodiging – ‘misschien kan ik mijn werk meenemen en zo het nuttige met het aangename verenigen’ had ze aan haar reactie ­toegevoegd; ze was namelijk bezig met de vertaling van een jeugdboek.

Terwijl Annabella Heulwijck dus een dissonante draai aan haar harmonieuze omgeving gaf, was op datzelfde moment een vlijtig bijtje op het linker zijgazon drukdoende om haar angel in andermans zaken te steken; en voor dit onaangename optreden had ze de rechterarm van Ronald tot een plek des aanstoots uitgekozen.

Deze genieter van zomerzon bleef niet ongevoelig voor zo’n onvrijwillige injectie en met behulp van enige krachttermen en harde hand maakte hij het nijvere zespotertje duidelijk dat hij haar beestachtige bemoeienis niet waardeerde (wat het diertje niet overleefde); waarna hij opstond om een verzachtend middeltje te gaan halen.

‘Azijn,’ bedacht hij. ‘Dat schijnt erg goed te helpen.’

Dus haastte Ronald zich naar de keuken en vroeg daar Jeanet, het meisje voor de huishouding, om de insectensteek wat te verzachten; en nadat de agressieve arbeid van de geleedpotige weer ongedaan was gemaakt, keerde hij terug naar zijn plaatsje in de zon om zijn horizontale tijdverdrijf voort te zetten.

Hij had echter nog maar enkele retourstappen naar zijn ligstoel gezet, toen hij luidop zijn naam hoorde roepen: ‘Joehoe! Ronald!’ en even later werd duidelijk wie deze enthousiaste kreet had geslaakt – dat bleek zijn halfzusje Annick te zijn, wier slanke meisjesfiguur nu snel op hem toeliep.

Ronald was erg op Annick gesteld en omdat haar zusterlijke gevoelens voor hem zonder overdrijving konden worden aangeduid als zéér zusterlijk verliep hun begroeting dan ook heel hartelijk. Die indruk kreeg Jeanet namelijk, die vanuit het keukenraam getuige was van de broederlijke zoen en de zusterlijke kus.

‘Ik wist helemaal niet dat je vandaag al zou komen,’ merkte Ronald vervolgens op.

‘Nee,’ zei het meisje. ‘Maar dat wist ik zélf vanmorgen ook nog niet – ik kon me vanmiddag pas vrijmaken – zijn er trouwens al meer gasten?’

‘Nog niet,’ antwoordde Ronald. ‘Mevrouw Heulwijcks nichtje Ellen zou komen, en een zekere Monica van Ree …’

‘Die ken ik niet – nog meer mensen?’

‘Ja; een of andere kunstschilder, die moet mevrouw Heulwijck wat lessen gaan geven; zij schildert immers ook … hoe heet hij ook weer … eh … oh ja: Eric van Steenwoude.’

‘Néé!’ reageerde Annick daarop.

‘Ja hoor! Eric van Steenwoude, zo heet hij, ik weet het heel zeker!’

‘Nee, nee … dát bedoel ik niet!’ zei het meisje vervolgens. ‘Eric – als schílder! Dat is toch niet te geloven …’ – waarna ze onbedaarlijk begon te lachen: ‘De lieverd … Ronald, die jongen weet van schilderen net zo veel als … als een koe van sterrenkunde!’

‘Maar hoe …’ begon Ronald verbaasd.

‘Ach, jij ként hem helemaal niet – nu, ík des te beter! Eric … Stel je voor … Schílder!’

En opnieuw lanceerde ze een lachbui.

‘Maar hoe …’ begon Ronald opnieuw. Hij begreep niets van haar vreugdevolle visie op de aan Eric toebedachte kunstzinnige kwaliteiten; hij kende, zoals Annick al had opgemerkt, hem inderdaad niet.

Het meisje bemerkte tenslotte zijn verwarring en zette haar vrolijke bui af.

‘Weet je,’ zei ze toen, nu weer helemaal ernstig, ‘ik heb al jàrenlang een oogje op hem – ach … Eric … het is een van de meest merkwaardige mannen die ik ken …’

‘Hoezo?’

Annick zuchtte: ‘Omdat ik ook al járenlang probeer om hem voor mij te winnen. Maar telkens als ik dan dacht: “Annick, is het voor elkaar!” – weet je: we zijn vaak samen uit geweest … een etentje; en daarna ergens dansen – je kent zoiets wel …’

Ronald knikte bevestigend. Hij kende zoiets inderdaad wel.

‘Nu,’ ging zij verder, ‘en juist als ik denk dat het nú wel in orde zal komen, is hij in staat om boem pats midden op de dansvloer ineens stil te staan en me te vragen: “Annick, ken je eigenlijk het mopje van de boer en het gouden horloge al?” – en wég is dan de hele romantische sfeer!’

Ze zuchtte nogmaals.

‘En iets dergelijks is me al zo vaak met hem overkomen!’ peinsde ze. ‘Telkens als ik dan dacht: “Nu moet het toch eens een keer gaan lukken!” komt er een geweldige spraakwaterval over een of ander volkomen onbenullig onderwerp – want práten kan hij als geen ander … Dan zegt hij bijvoorbeeld: “Annick, je bent als een zuster voor me – heb ik je ooit het verhaal van Zuster Sonja weleens verteld?” of iets dergelijks doms …’

Ronald kon zich na deze uitleg heel goed inleven in de problemen die zij had met haar relatie met deze Eric; desondanks begon hij na haar laatste woorden breed te grijnzen.

Iemand – peinsde hij – die in staan was om jarenlang met behulp van allerlei verzinsels over verpleegkundigen de veroveringspogingen van de lieftallige Annick te weerstaan en aan een vaste verbintenis met haar te ontsnappen – zo iemand moest inderdaad wel een heel merkwaardige persoon zijn.

‘Wat sta je nu weer dóm te grijnzen!’ onderbrak Annick complimenteus zijn gedachtenstroom.

‘Neem me niet kwalijk; maar ik bedacht net dat als je bij die Eric al zo lang geen kans hebt gehad, dat voorlopig wel zo zal blijven – ik geef je niet veel hoop!’

‘Allemaal onzin!’ ging zij daarop in, ‘ééns zal ik hem toch krijgen – of mijn naam is geen Annick Overbeek!’

Ronald knikte bedachtzaam – behalve charmant (beter gezegd: heel charmant) was Annick ook een meisje met een enorm doorzettingsvermogen, met behulp waarvan ze al heel vaak en heel veel haar wensen en verlangens had kunnen verwezenlijken.

Dit overdenkende kreeg hij onwillekeurig een gevoel van bewondering voor de tactiek die deze Eric tot dusverre had toegepast om zich níét door Annick te laten veroveren – ondanks haar naam. Hij was daarom heel benieuwd naar de kennismaking met het idool van zijn halfzusje.

3.

Ellen had net haar telefonische reactie op de uitnodiging van haar tante beëindigd toen Eric, na zijn bibliotheekbezoek, bij haar aanbelde.

‘Dag Ellen,’ begon hij, opgewekt als immer, ‘het kan toch merkwaardig gaan in dit leven, nietwaar – dat zei wijlen mijn oom Eduard ook altijd, wanneer hij weer eens ergens de weg kwijt was; hij was bij leven en welzijn erg goed in verdwalen – want wie zou nu ooit hebben gedacht dat wij opeens meerdere malen per dag bij elkaar op bezoek zouden gaan, nadat we elkaar jarenlang niet hebben gezien?’

‘Ik zeker niet!’ onderbrak Ellen haastig deze woordenstroom. Ze kende Eric en vreesde dat hij nog maar aan het prille begin was van wat hij ‘een veelzijdig en boeiend gesprek’ noemde – wat er dankzij zijn goed getrainde conversatiecapaciteit vaak op neerkwam dat hij het leeuwendeel van een gesprek voor zichzelf opeiste.

‘Zou je niet liever binnen willen komen?’ vroeg ze daarom.

‘Dat was inderdaad mijn bedoeling, het is immers minder comfortabel om aan de deur een opbouwend overleg met je te hebben – voor de kwaliteit van zinnige gesprekken is een geschikte omgeving een van de eerste vereisten; en ik wil eigenlijk ook nog wel wat meer horen over jouw tante Annabella. Zodoende. Is Aad er trouwens?’

Ellen zuchtte eens, antwoordde toen dat Aad er niet was, en liet vervolgens haar bezoeker binnen.

Eenmaal in haar kamer tegenover haar gezeten, haalde Eric diep adem en draaide vervolgens zijn verbale vermogen verder af: ‘Ik heb al een drukke aan de kunst gewijde middag achter de rug, Ellen, kun je dus eerst iets doen aan de daardoor veroorzaakte dorst?’

‘Zeker,’ antwoordde Ellen. ‘Voel je iets voor thee?’

‘Heb je Lapsang?’

‘Jazeker.’

Nadat Eric zijn dorst wat had kunnen lessen, wilde hij aanstalten maken om nog wat meer gegevens omtrent Ellens tante te krijgen toen hij vanachter een forse fauteuil een diepe zucht hoorde.

Verbaasd keek hij Ellen aan: ‘Ik was er vast van overtuigd dat jij en ik de enige hier aanwezige personen waren. Ellen, hoe verklaar je dan dergelijke geluiden – ben je soms begonnen aan een cursus buikspreken? Met subsidie?’

Het meisje lachte eens hartelijk en schudde daarop het blondgelokte hoofd.

‘Dat is Claudius, mijn hond. Mijn waakhond. Hij slaapt nu trouwens en ik denk dat hij droomt.’

‘Oh, juist. Wel, laten we dan nu over tante Annabella gaan praten. Of nog beter: ga jíj over tante Annabella praten – ik luister wel!’

‘Ach,’ zei Ellen. ‘Ik heb je al iets verteld over het testament van mijn vader – en dat het helemaal niet naar de zin van mijn tante zal zijn wanneer ik nu met Aad kom aanzetten, omdat zij dan het beheer over ons geld – míjn geld – kwijt zal raken. Terwijl dat, zónder Aad, pas na mijn vijfentwintigste zal gebeuren.’

‘Juist,’ merkte Eric op.

‘En omdat ze natuurlijk best tevreden is met deze toestand, zal ze heus niet zo ingenomen zijn met onze verloving. Daarom heb ik met Aad overlegd dat jij maar eens zou moeten proberen om haar met dit idee te verzoenen.’

‘Ik geloof dat jouw Claudius nu zijn droom heeft afgewerkt en is opgestaan,’ wijzigde Eric even het onderwerp.

Inderdaad kwam er nu een reusachtige en op het eerste gezicht ondefinieerbare viervoeter van onbestemde kleur tevoorschijn. Maar omdat Eric nooit op het eerste gezicht afging, keek hij iets langer naar het fenomenale dier, en ontdekte zodoende een meer op een hond gelijkende vorm.

‘Claudius!’ zei Ellen opgetogen. ‘Kom eens hier en geef meneer een poot!’

Gehoorzaam sjokte de geweldenaar op Eric toe, ging met een diepe zucht – alweer! – zitten en stak daarop een bovenmaatse rechtervoorpoot uit.

‘Dag, Claudius,’ begroette Eric het dier vriendelijk.

‘Hoe vind je hem?’

‘Indrukwekkend, Ellen. Groots. En groot …’

‘Ja, hè,’ zei zij. ‘Claudius is een rashond – een mastin espagnol …’

Nu was Erics kynologische kennis niet bijzonder uitgebreid (dat er enig verschil bestond tussen een chihuahua en een Ierse wolfshond wist hij – en dat er nog wel meer canine categorieën rondliepen was hem ook bekend, maar veel verder reikte zijn overzicht van de hondenwereld niet) – hij liet de informatie over Claudius en diens stamboom dus maar voor wat het was.

Het dierlijke onderwerp van gesprek was na de kennismaking behoedzaam weer gaan liggen en had beide ogen al opnieuw gesloten. En vrij vlot daarna – want Claudius was een hond die van aanpakken wist – klonk er een fors en niet onwelluidend gesnurk in de kamer.

‘Eerlijk gezegd, Ellen,’ reageerde Eric hierop, ‘is het mij een raadsel dat Aad kans heeft gezien om over een zo fors uitgevallen hond te struikelen en zodoende met jou in contact is gekomen … tenzij het natuurlijk opzet was van hem, want áls hij contact wil met een dame dan kómt er contact met een dame … meestal niet blijvend, maar ach … ik herinner me bijvoorbeeld nog heel goed zijn relatie met Carola Hofmeier – die duurde precies één dag!

En verder vind ik wél dat de geluiden van jouw slapende waakhond een weldaad zijn voor een zo muzikaal gehoor als het mijne, zeker als je ze vergelijkt met de dissonanten die onze Rolmops af en toe de wereld instuurt …’

‘Aád, Eric! Je moet er níét steeds ingeblikte vissen bijhalen!’

‘… Aad, ja …’

‘Nu heb je me weer helemaal afgeleid! Ik wilde verder gaan met tante Annabella …’

Maar Eric ging ook onverdroten verder: ‘… Wanneer deze vrolijke figuur weer eens overgaat tot het mishandelen van de muzikale gevoelens …’

‘… en dan moet jij opeens beginnen over Carola’s en zure haringen, en … en … nou ja: over iets heel anders …! Daarmee breng je me weer helemaal in de war. Nu weet ik niet meer wat ik wilde zeggen …’

‘… die veel mensen van huis uit hebben; het is jammer dat hij niet beseft dat zijn vocale voortbrengselen hetzelfde gebrek aan kwaliteit hebben …’

‘… en dus kan ik net zo goed mijn verhaal opnieuw gaan afdraaien! Ik dacht dat je benieuwd was naar meer bijzonderheden over mijn tante …’

‘… als de meelijwekkende manier waarop Annabella van Waveren met een piano denkt om te kunnen gaan … het zou hem eigenlijk wettelijk verboden moeten worden om mijn fijnbe­snaard muzikaal gemoed …’

‘… en dan kom jij aanzetten met prietpraat over Aad – laat die jongen toch lekker zingen! ‘Wo man singt da lass dich ruhig nieder - böse Menschen haben keine Lieder’  dat wéét je toch …’

‘… op een onmiskenbaar satanische wijze te folteren! En ja: dat laatste weet ik inderdaad, maar dan gaat het ook écht over zingen!’

Ellen was volstrekt niet lui uitgevallen wanneer zinnige of minder zinnige opmerkingen de wereld ingestuurd moesten worden, maar Eric had – zoals meestal, en ondanks het feit dat hij nu met een vrouw praatte – de langste adem en het laatste woord.

Na het afwerken van hun tweevoudige monoloog zwegen ze enige ogenblikken waarna het meisje een voorzichtige poging waagde om haar thema weer aan te roeren: ‘Zal ik nu verder gaan met tante?’

‘Natuurlijk, natuurlijk,’ stemde Eric toe. Want hoewel hij graag en overvloedig praatte: hij was volstrekt niet ongenegen om af en toe ook andere mensen het woord te gunnen.

‘Nu, goed dan,’ vervolgde zij dus haar verhaal. ‘Ik weet zeker dat tante Annabella alles zal proberen om mijn verloving met Aad weer ongedaan te maken – en dat ze óók haar uiterste best zal doen om mij tot mijn vijfentwintigste van een vaste relatie af te houden; want als je eenmaal bent gewend dat je veel geld achter de hand hebt, wil je dat natuurlijk graag zo houden …’

‘Inderdaad,’ peinsde Eric instemmend. ‘Misschien stroomt er bankiersbloed in haar aderen … Maar vertel me eens wat er gaat gebeuren ná die vijfentwintigste verjaardag … Als ik het goed heb begrepen, krijg jij dan alle geld, en dan zit je tante evengoed zonder … dus dan schiet ze er toch niets mee op?’

‘Nee – dan krijgt ze de hélft! Het gaat er alleen maar om dat Aad moet bewijzen dat hij mij níét om mijn geld wil; maar tante Annabella zal natuurlijk haar uiterste best doen om aan te tonen dat dat wél het geval is!’

‘O, juist,’ begreep Eric nu. ‘En het moet dus mijn taak worden om haar duidelijk te maken dat Rol … dat Aad voor jouw geld evenveel belangstelling heeft als, laten we zeggen: een stekelbaarsje voor een striptease?’

Ellen lachte: ‘Ja, dat klopt! Aad is niet zo’n geldwolf – maar hij heeft dan ook geen druppel bankiersbloed!’ waarna ze vlot overschakelde op een ander onderwerp: ‘Wil je nog wat thee?’

‘Heel graag, dank je.’

Het meisje schonk dus nogmaals twee koppen vol – en vervolgens werd het gesprek aan wat minder belangrijke onderwerpen gewijd, op de achtergrond begeleid door de hondse herrie van de blijkbaar in een heel interessante droom belande Claudius.